Janne Van Beek
De vijfde wand
31-08-2017

Proloog

 

Een dikke, donkere klomp materie, zo stel ik me de tumor voor. Hecht en compact, ijzig zwart, pulserend. Haar voorhoofd is bekleed met huid, huid die het ivoren bot van haar schedel bedekt, een schedel die haar gelatineuze, zalmroze hersenweefsel herbergt, weefsel dat het zwarte omhult.

Ik heb me het ontstaan ervan meer dan eens proberen voor te stellen, de fractie van een seconde waarin haar lichaam iets monsterlijks baarde, al zo vaak dat mijn herinneringen aan haar inmiddels besmet zijn. De tumor is er altijd, onmerkbaar aanwezig, stilletjes wachtend om toe te slaan.

 

Eerst bereid je het terrein voor. Je brengt je werkplaats op orde, stelt een plan op. Weg met het door keien omzoomde grindpad, het drie verdiepingen tellende keramieken vogelbad op zonne-energie, het verhoogde bloembed dat je oudere broer Caleb en jij haar hielpen aanleggen. De ontluikende witte westenwindbloemen, de langverwachte distelsalie. Graaf ze met wortel en al uit en plaats ze vervolgens voorzichtig in de daarvoor bestemde potjes en bokaaltjes. De woekerende zuurbessen. Het venushaar, het vedergras. Neem afscheid van de achtertuin, van de klaverplaag, het paarhoekje van de bidsprinkhanen, het labyrint van cactussen en vetplanten. De schildpadvormige zandbak waar god-weet-wat in groeit. De bungelende sterren en halve manen, de stralende koperen zon. Kijk er nog eens goed naar. Prent het in je hoofd.

Sommige herinneringen kun je niet filmen.

Plaats het bouwhekwerk, baken je los- en laadplaats af. Rangschik je gereedschap. Omring alles met afzetlint. Voortaan heten ruimten ‘zones.’ Aanschouw hoe de wandelpaden ‘oprijlanen’ worden, het domein een ‘terrein.’

Keer het interieur binnenstebuiten; weg met de resten van menselijke entropie, het halfvergane gruis van familiaal verval. Plastic potjes, torenhoge stapels pockets, tijdschriften en bergen post. Kartonnen opbergdozen bomvol oude schoolrapporten, met elastiekjes bij elkaar gehouden knutselwerkjes, beoordeelde toetsen. Stofvlokken, kleingeld, verloren gewaande gummetjes, potloden, pennendoppen en spelden. Daarna natuurlijk het meubilair: de eikenhouten tafel, de polypropyleen stoelen, de mahoniehouten buffetkast, de bedframes, bijzettafels, boekenkasten, een  tiental krabpalen, de sleetse lederen fauteuil en tweezit. Ze gaan de vrachtwagen in, naar liefdadigheid, al deze voorwerpen die hun context zijn verloren, verspreid en verlaten in onbestemde ruimte.

 

Ik heb overwogen de boel helemaal te slopen. De gedachte met zware, monsterlijke machines vernieling te zaaien, vind ik onverklaarbaar bevredigend. Er zijn natuurlijk voor de hand liggende redenen: het spektakel, de energie, het geweld, het onmiddellijke, verwoestende resultaat. Dezelfde redenen dat kleine jongetjes graag levenloze voorwerpen in brand steken en oude televisies van het dak gooien. Dat we met dingen gaan gooien als we boos zijn. Dat kernwapens bestaan. Maar de aannemer, Jesse, stelde in de plaats daarvan een milieuvriendelijkere “deconstructie” voor, die minder media-aandacht zou trekken – iets waar ik niet bij stilgestaan had. Je had immers de plaatselijke kranten van Berkeley, de welgestelde buren verderop in de heuvels, en ik zou het ongetwijfeld met de erfgoedactivisten aan de stok krijgen. Daarbij was Jesse sexy en probeerde ik wanhopig om bij hem in de smaak te vallen. Zo ben ik altijd geweest met mannen.