Donderdag 27 november. 23.30 uur
Paris. Rue de Belleville. Thuis
I love DBC Pierre.
Is DBC Pierre gelukkig? Duister, zoals hij zegt?
DBC Pierre kende ik niet. Tot afgelopen zaterdag. De laatste avond, het laatste moment op Crossing Border. Anderen namen me mee naar zijn optreden. Hij kwam binnen. Hij ging het podium op, mijn ogen in. Meteen dacht ik ‘Ik hou van deze man!’. Hij kwam oprecht over. Hij speelde niet. Hij was zichzelf, met zijn wazige verleden dat hij helemaal blootgaf, opeiste. Met zijn littekens, mooie littekens – geen angstaanjagende: ik was niet bang. Hij dronk bier. En hij begon te praten. Een stem van elders (vanuit de dood?). Een stem die doorleefd is, die lang geslapen heeft, die voortdurend valt en opstaat. Hij sprak “kwaad”. Hij sprak niet ingewikkeld. Hij praatte over zijn leven, over delen van zijn leven. De chaotische, bizarre, helse weg naar het schrijven. Engeland, Australië, Mexico. Tanger? Marokko? Die namen noemde hij niet, maar ik weet zeker dat zijn universum perfect overeen zou komen met de verbeeldingswereld van dat vreemde land, dat land van betovering, en met de stad die William Burroughs “eindstation der engelen” noemde.
DBC Pierre gaf ons die avond iets dat nog intiemer was, bijna jongensachtig: zijn muziek. Hij liet de aanwezigen zijn muziek horen, zijn klassiekers, zijn liedjes, terwijl hij doorging met praten. Zijn stem vormde een mooi samenspel, een prachtig samenspel, met de geluiden, de ritmes. Zes dagen later lukt het me niet meer me die muziek te herinneren. De stem van DBC Pierre daarentegen achtervolgt me.
Deze gast is gezegend. Op een moment in zijn leven is hem gratie verleend. Niet de gratie waar we meteen aan denken, die conventioneel of te religieus getint is. Meer de gratie als een droom. Als een gedicht van Fernando Pessoa. Melancholisch. De gratie die ik soms ontwaarde op de gezichten van de arme kwajongens in de wijk waarin ik opgroeide: Hay Salam in Sale. Zij dronken ‘s nachts de ene na de andere fles goedkope wijn, heel goedkope wijn, terwijl ze luisterden naar de absolute diva van de Arabische wereld: Oum Kalsoum. Ik mocht niet naar hen toegaan. Ik, ik moest van mijn moeder een goede moslim zijn: niet drinken, niet omgaan met zondaars… Op afstand hield ik van ze. En soms ging ik alleen of met mijn jongensvriendjes naar de plek van hun drinkgelach om de overgebleven wijn op te drinken. Dat was gevaarlijk. Dat was extatisch.
Afgelopen zaterdag voerde DBC Pierre me terug naar die vogelvrije jongens. Voordat de maatschappij ze te pakken krijgt om ze te temmen, te castreren. Om er geschikte mannen, mannen zonder muziek van te maken.
De terugkomst in Parijs was, als altijd, moeilijk. Na vijf dagen in Den Haag, intens en in het Engels, is het vreemd om weer Frans te praten. Vreemd om weer in het Frans te schrijven.
Ik weet niet meer in welke taal ik denk.
Ik drink niet. Ik gebruik geen drugs. (En toch ben ik geen goede moslim, in ieder geval niet die waar mijn moeder van droomde!) Ik zwem in de zwembaden van Parijs. Twee, drie keer in de week. Ik vlieg. Ik schreeuw. Ik volg de anderen in de gangen van de metro. Ik zie ze naakt.
Gisteren ben ik naar de eerste speelfilm van Steve McQueen gegaan. Hunger: Noord-Ierland, 1981, Bobby Sands, de gevangenis. Het is een erg mooie film, een poëtische, onthutsende film. Misschien wel de beste die ik dit jaar gezien heb. Het lichaam als laatste verzetswapen. Het lichaam zoals ik me dat van DBC Pierre voorstel.
Ik droom van DBC Pierre.
Ik ga hem nu lezen.