Ik denk terug aan Antwerpen. Een avond vol regenplassen, na lange tijd zag ik door de wolkenflarden heen de lucht even. Herfst in een onbekende stad, koude lucht, ik begin langzaam keelpijn te krijgen, het slaaptekort verandert binnenin mij ongemerkt in griep. Het is donker geworden, mist is op komen zetten, ik wandel door de lege straten, een luxe wijk, etalages vol paspoppen bevroren in elegante gebaren, starend in het oneindige. Ik denk aan Polen. Ik kon me een soortgelijke straat herinneren in een andere stad, in een ander land, in andere tijd- en ruimtecoördinaten. Die herinnering, alsof die helemaal niet meer van mij was.
Het was tien jaar geleden in Gdansk, aan de kust van de Baltische zee. Om half drie ‘s nachts stapten ik en twee vrienden van me uit de trein, waarmee we bijna heel Polen waren doorgereden. Er zat ook een of andere divisie van het Poolse leger in die trein, de hele weg hebben we in het gangpad gestaan, in een ontzettend benauwde en met rookgevulde wagon, en wisselden we met de soldaten (die niet veel ouder waren dan wij) sigaretten en slokken Tsjechische en Poolse wodka uit, en leerden we elkaar in onze taal scheldwoorden uit te spreken, waar de soldaten enorm geïnteresseerd in waren. Toen stonden we ineens, een beetje dronken, met verstijfde kaken van het lachen en waterige ogen, op een perron midden in de koude Baltische nacht, je rook het zout in de lucht, de stad was leeg, alleen een paar laatste dronkenlappen en in de etalages paspoppen, starend in het oneindige (net als in Antwerpen, alleen in iets andere houdingen en gebaren, actueel voor dat seizoen van lang geleden).
We waren met z’n drieën: Ik, Ondra en Vojta. We stapten in de nachtbus die ons ergens buiten de stad bracht, afgaand op de geur zochten we de zee, maar ergens moeten we van de weg zijn geraakt. We overnachtten in een doel op een verwilderd voetbalveld. ‘s Ochtends hebben we zonder kaart en kompas lopen dwalen door de dennenbossen, alles zout, de dennenbomen groeiden in zand, we vonden zelfs een paar schelpen tussen de dennennaalden, maar de zee nog altijd nergens. Toen we eindelijk het strand ontdekten, heerste er één grote euforie: in de verste verte was niemand te bekennen, kilometers leeg strand, de wind nam ons de adem uit de neus, hoge golven sloegen op het zand, we sprongen de zee in en lange tijd lieten we ons omhoog gooien door de toppen van de golven.
Ik weet niet wie van ons het toen doorhad, maar ineens werden we ons bewust van die kracht. We constateerden dat de zee ons uit de kust sleurde, dat we steeds verder wegraakten. We zagen het strand, onze rugzakken neergesmeten in het zand, alles verdween achter de muren van het water om er vervolgens weer achter vandaan te komen. Ik herinner me die paniek. Die kortstondige schrik van lichaam en geest, allemaal begonnen we verwoest te zwemmen, maar bleven aldoor op dezelfde plek, ik zag Ondra en Vojta, dit overkwam ons samen, maar ieder tegelijkertijd verschrikkelijk alleen. Die vijftien, of twintig meter van de kust deelde ineens een onoverschrijdbare grens.
Lange tijd hebben we daar onze krachten verspild, tot we uiteindelijk bedachten om onder water te zwemmen, naar de bodem te duiken, waar hol de echo van de brekende golven gonzde en de kracht van het water niet zo sterk was. Uiteindelijk, toen we het strand echt waren opgekropen, waren we zo moe, dat we tot aan de avond enkel in het zand hebben gelegen, ieder lukraak ergens op het strand, neergesmeten als een paar ongelukkig neergekomen parachutisten. ‘s Avonds kwamen er vrienden van ons, die we voor het laatste hadden gezien in Wroclaw, waar we ons een paar dagen geleden opgesplitst hadden. Vervolgens hebben we een tijdje op die stranden gekampeerd, maar ik heb me, voor zover ik me herinner, niet één keer meer in zee gewaagd.
Apart: de eerste dag in Den Haag heb ik dankzij een televisiereportage de hele dag aan de zee gedacht. En als afscheid moest ik ook op de laatste dag in Antwerpen aan de zee denken, toen ik door de blik van de paspoppen als door een soort tijdstunnel aan de Poolse kust terecht kwam. Om tien uur liep ik het hotel in en begreep ik dat het gegons in m’n hoofd, waar ik al de hele avond naar liep te luisteren, geen herinnering was aan de Poolse golfslag, maar oplopende koorts. Ik wikkelde me in de dekens en lakens, het hotel was direct naast het theater, waar het festival aan de gang was. Toen ik in slaap lag te vallen, begon net het optreden van Andrew Bird, waar ik die avond naartoe wilde. De muren en constructie van het gebouw brachten getrouw de resten van die muziek helemaal naar mij. In Den Haag had ik door de muur heen een ruzie van onbekende mensen gehoord, in Antwerpen bastonen gedempt door bakstenen en beton. Het klonk als onder water, als van de bodem van de Baltische zee. Ik bedekte me onder die golven, liet de stroming z’n gang gaan, waar die me ook heen zou voeren. Alles herhaalt zich, dacht ik nog, alle grenzen zijn denkbeeldig, je kunt er onderdoor zwemmen. En ik viel in een diepe, droomloze slaap.