Didi van Ingen
Déjà vu
BY Marek Šindelka
29-11-2012

Ik denk terug aan Antwerpen. Een avond vol regenplassen, na lange tijd zag ik door de wolkenflarden heen de lucht even. Herfst in een onbekende stad, koude lucht, ik begin langzaam keelpijn te krijgen, het slaaptekort verandert binnenin mij ongemerkt in griep. Het is donker geworden, mist is op komen zetten, ik wandel door de lege straten, een luxe wijk, etalages vol paspoppen bevroren in elegante gebaren, starend in het oneindige. Ik denk aan Polen. Ik kon me een soortgelijke straat herinneren in een andere stad, in een ander land, in  andere tijd- en ruimtecoördinaten. Die herinnering, alsof die helemaal niet meer van mij was.

Het was tien jaar geleden in Gdansk, aan de kust van de Baltische zee. Om half drie ‘s nachts stapten ik en twee vrienden van me uit de trein, waarmee we bijna heel Polen waren doorgereden. Er zat ook een of andere divisie van het Poolse leger in die trein, de hele weg hebben we in het gangpad gestaan, in een ontzettend benauwde en met rookgevulde wagon, en wisselden we met de soldaten (die niet veel ouder waren dan wij) sigaretten en slokken Tsjechische en Poolse wodka uit, en leerden we elkaar in onze taal scheldwoorden uit te spreken, waar de soldaten enorm geïnteresseerd in waren. Toen stonden we ineens, een beetje dronken, met verstijfde kaken van het lachen en waterige ogen, op een perron midden in de koude Baltische nacht, je rook het zout in de lucht, de stad was leeg, alleen een paar laatste dronkenlappen en in de etalages paspoppen, starend in het oneindige (net als in Antwerpen, alleen in iets andere houdingen en gebaren, actueel voor dat seizoen van lang geleden).

We waren met z’n drieën: Ik, Ondra en Vojta. We stapten in de nachtbus die ons ergens buiten de stad bracht, afgaand op de geur zochten we de zee, maar ergens moeten we van de weg zijn geraakt. We overnachtten in een doel op een verwilderd voetbalveld. ‘s Ochtends hebben we zonder kaart en kompas lopen dwalen door de dennenbossen, alles zout, de dennenbomen groeiden in zand, we vonden zelfs een paar schelpen tussen de dennennaalden, maar de zee nog altijd nergens. Toen we eindelijk het strand ontdekten, heerste er één grote euforie: in de verste verte was niemand te bekennen, kilometers leeg strand, de wind nam ons de adem uit de neus, hoge golven sloegen op het zand, we sprongen de zee in en lange tijd lieten we ons omhoog gooien door de toppen van de golven.

Ik weet niet wie van ons het toen doorhad, maar ineens werden we ons bewust van die kracht. We constateerden dat de zee ons uit de kust sleurde, dat we steeds verder wegraakten. We zagen het strand, onze rugzakken neergesmeten in het zand, alles verdween achter de muren van  het water om er vervolgens weer achter vandaan te komen. Ik herinner me die paniek. Die kortstondige schrik van lichaam en geest, allemaal begonnen we verwoest te zwemmen, maar bleven aldoor op dezelfde plek, ik zag Ondra en Vojta, dit overkwam ons samen, maar ieder tegelijkertijd verschrikkelijk alleen. Die vijftien, of twintig meter van de kust deelde ineens een onoverschrijdbare grens.

Lange tijd hebben we daar onze krachten verspild, tot we uiteindelijk bedachten om onder water te zwemmen, naar de bodem te duiken, waar hol de echo van de brekende golven gonzde en de kracht van het water niet zo sterk was. Uiteindelijk, toen we het strand echt waren opgekropen, waren we zo moe, dat we tot aan de avond enkel in het zand hebben gelegen, ieder lukraak ergens op het strand, neergesmeten als een paar ongelukkig neergekomen parachutisten. ‘s Avonds kwamen er vrienden van ons, die we voor het laatste hadden gezien in Wroclaw, waar we ons een paar dagen geleden opgesplitst hadden. Vervolgens hebben we een tijdje op die stranden gekampeerd, maar ik heb me, voor zover ik me herinner, niet één keer meer in zee gewaagd.

Apart: de eerste dag in Den Haag heb ik dankzij een televisiereportage de hele dag aan de zee gedacht. En als afscheid moest ik ook op de laatste dag in Antwerpen aan de zee denken, toen ik door de blik van de paspoppen als door een soort tijdstunnel aan de Poolse kust terecht kwam. Om tien uur liep ik het hotel in en begreep ik dat het gegons in m’n hoofd, waar ik al de hele avond naar liep te luisteren, geen herinnering was aan de Poolse golfslag, maar oplopende koorts. Ik wikkelde me in de dekens en lakens, het hotel was direct naast het theater, waar het festival aan de gang was. Toen ik in slaap lag te vallen, begon net het optreden van Andrew Bird, waar ik die avond naartoe wilde. De muren en constructie van het gebouw brachten getrouw de resten van die muziek helemaal naar mij. In Den Haag had ik door de muur heen een ruzie van onbekende mensen gehoord, in Antwerpen bastonen gedempt door bakstenen en beton. Het klonk als onder water, als van de bodem van de Baltische zee. Ik bedekte me onder die golven, liet de stroming z’n gang gaan, waar die me ook heen zou voeren. Alles herhaalt zich, dacht ik nog, alle grenzen zijn denkbeeldig, je kunt er onderdoor zwemmen. En ik viel in een diepe, droomloze slaap.

Didi van Ingen
Déjà vu
29-11-12

Ik denk terug aan Antwerpen. Een avond vol regenplassen, na lange tijd zag ik door de wolkenflarden heen de lucht even. Herfst in een onbekende stad, koude lucht, ik begin langzaam keelpijn te krijgen, het slaaptekort verandert binnenin mij ongemerkt in griep. Het is donker geworden, mist is op komen zetten, ik wandel door de lege straten, een luxe wijk, etalages vol paspoppen bevroren in elegante gebaren, starend in het oneindige. Ik denk aan Polen. Ik kon me een soortgelijke straat herinneren in een andere stad, in een ander land, in  andere tijd- en ruimtecoördinaten. Die herinnering, alsof die helemaal niet meer van mij was.

Het was tien jaar geleden in Gdansk, aan de kust van de Baltische zee. Om half drie ‘s nachts stapten ik en twee vrienden van me uit de trein, waarmee we bijna heel Polen waren doorgereden. Er zat ook een of andere divisie van het Poolse leger in die trein, de hele weg hebben we in het gangpad gestaan, in een ontzettend benauwde en met rookgevulde wagon, en wisselden we met de soldaten (die niet veel ouder waren dan wij) sigaretten en slokken Tsjechische en Poolse wodka uit, en leerden we elkaar in onze taal scheldwoorden uit te spreken, waar de soldaten enorm geïnteresseerd in waren. Toen stonden we ineens, een beetje dronken, met verstijfde kaken van het lachen en waterige ogen, op een perron midden in de koude Baltische nacht, je rook het zout in de lucht, de stad was leeg, alleen een paar laatste dronkenlappen en in de etalages paspoppen, starend in het oneindige (net als in Antwerpen, alleen in iets andere houdingen en gebaren, actueel voor dat seizoen van lang geleden).

We waren met z’n drieën: Ik, Ondra en Vojta. We stapten in de nachtbus die ons ergens buiten de stad bracht, afgaand op de geur zochten we de zee, maar ergens moeten we van de weg zijn geraakt. We overnachtten in een doel op een verwilderd voetbalveld. ‘s Ochtends hebben we zonder kaart en kompas lopen dwalen door de dennenbossen, alles zout, de dennenbomen groeiden in zand, we vonden zelfs een paar schelpen tussen de dennennaalden, maar de zee nog altijd nergens. Toen we eindelijk het strand ontdekten, heerste er één grote euforie: in de verste verte was niemand te bekennen, kilometers leeg strand, de wind nam ons de adem uit de neus, hoge golven sloegen op het zand, we sprongen de zee in en lange tijd lieten we ons omhoog gooien door de toppen van de golven.

Ik weet niet wie van ons het toen doorhad, maar ineens werden we ons bewust van die kracht. We constateerden dat de zee ons uit de kust sleurde, dat we steeds verder wegraakten. We zagen het strand, onze rugzakken neergesmeten in het zand, alles verdween achter de muren van  het water om er vervolgens weer achter vandaan te komen. Ik herinner me die paniek. Die kortstondige schrik van lichaam en geest, allemaal begonnen we verwoest te zwemmen, maar bleven aldoor op dezelfde plek, ik zag Ondra en Vojta, dit overkwam ons samen, maar ieder tegelijkertijd verschrikkelijk alleen. Die vijftien, of twintig meter van de kust deelde ineens een onoverschrijdbare grens.

Lange tijd hebben we daar onze krachten verspild, tot we uiteindelijk bedachten om onder water te zwemmen, naar de bodem te duiken, waar hol de echo van de brekende golven gonzde en de kracht van het water niet zo sterk was. Uiteindelijk, toen we het strand echt waren opgekropen, waren we zo moe, dat we tot aan de avond enkel in het zand hebben gelegen, ieder lukraak ergens op het strand, neergesmeten als een paar ongelukkig neergekomen parachutisten. ‘s Avonds kwamen er vrienden van ons, die we voor het laatste hadden gezien in Wroclaw, waar we ons een paar dagen geleden opgesplitst hadden. Vervolgens hebben we een tijdje op die stranden gekampeerd, maar ik heb me, voor zover ik me herinner, niet één keer meer in zee gewaagd.

Apart: de eerste dag in Den Haag heb ik dankzij een televisiereportage de hele dag aan de zee gedacht. En als afscheid moest ik ook op de laatste dag in Antwerpen aan de zee denken, toen ik door de blik van de paspoppen als door een soort tijdstunnel aan de Poolse kust terecht kwam. Om tien uur liep ik het hotel in en begreep ik dat het gegons in m’n hoofd, waar ik al de hele avond naar liep te luisteren, geen herinnering was aan de Poolse golfslag, maar oplopende koorts. Ik wikkelde me in de dekens en lakens, het hotel was direct naast het theater, waar het festival aan de gang was. Toen ik in slaap lag te vallen, begon net het optreden van Andrew Bird, waar ik die avond naartoe wilde. De muren en constructie van het gebouw brachten getrouw de resten van die muziek helemaal naar mij. In Den Haag had ik door de muur heen een ruzie van onbekende mensen gehoord, in Antwerpen bastonen gedempt door bakstenen en beton. Het klonk als onder water, als van de bodem van de Baltische zee. Ik bedekte me onder die golven, liet de stroming z’n gang gaan, waar die me ook heen zou voeren. Alles herhaalt zich, dacht ik nog, alle grenzen zijn denkbeeldig, je kunt er onderdoor zwemmen. En ik viel in een diepe, droomloze slaap.

Hoe de stilte en het donker te behouden
18-11-12

Het festival verplaatste zich naar België en wij zijn er na vijf flinke uren slaap achteraan gereisd. Het landschap op weg naar Antwerpen was hypnotisch monotoon. Ik bekeek de geometrie van de Nederlandse bossen: vreemde, schaakbordachtige bossen, iemand moest de bomen langs een liniaal hebben gepland. We kwamen langs een enorme, verlichte kas, die eruit zag als een incubator voor een of ander gigantisch buitenaards wezen. Aan de horizon tekende zich de structuren af van hijskranen in de haven. Alles uitgelopen in mist, en in de regendruppels op het raam van de bus.

Ik legde Wiam uit, hoe je het Tsjechische woord ‘řeřicha’ uitspreekt, dat – zo bleek – onuitspreekbaar is. Ik ben enkele onuitspreekbare Arabische woorden te weten gekomen en daarna zijn we het maar liever over stilte gaan hebben. Over mensen volgens wie we tegenwoordig besmet zijn met geluid, die de stilte vastleggen, verzamelen en proberen het stiekem terug te planten in de wereld als een of andere zeldzame plant. Over John Cage die een partituur schreef voor vier en een halve minuut stilte.

We hadden het over mensen die de tijd proberen te vertragen. Ooit las ik een gesprek met de voorzitter van de ‘vereniging van tijdsvertraging’: hij raadde een ieder aan om zichzelf dagelijks ten minste een uur verveling voor te schrijven, want zodra je je verveelt, begin je het verstrijken van de tijd bijna fysiek te voelen. We hadden het over mensen die proberen het donker te behoeden als een bedreigd soort lichtspectrum, proberen de lichtvervuiling van de planeet tegen te gaan, het licht te beperken van grote steden, waarin het donker helemaal is uitgestorven en is vervangen door een grijsoranje nevel, die ‘s nachts de straten omhult.

Al deze mensen overschrijden grenzen in de tegenovergestelde richting dan dat de huidige wereld zich ontwikkelt. We zouden in hun poging voor ze moeten duimen. Ook ik mis soms het donker, waardoor de sterren echt te zien zijn. De bossen, die er niet uitzien als een wiskundig vraagstuk, die gevaarlijk zijn en waarbij je bang bent het in te gaan. De stilte, waarin je je eigen adem en hartslag hoort. Soms heb ik heimwee naar kinderlijke verveling, naar de tijd dat dagen minimaal zo lang waren als nu de weken zijn en de wereld van tijd tot tijd stopte te bewegen, op z’n plek bleef staan, bevroren in het duizelingwekkende heden.

Wiam zei dat dit juist is wat we missen: het heden. Iemand zou de “vereniging tot het behoud van het heden” op moeten richten. We leven in ons verleden en onze toekomst, maar het heden ontgaat ons. Al lange tijd kunnen we met het heden niet omgaan, terwijl het in onze kindertijd de normaalste zaak van de wereld was. Ik werd wakker in Den Haag, val in slaap in Antwerpen, ontwaak in Praag. Alles als lichtflitsen, wanneer er een filmrol stuk loopt. Een vreemde wereld.

Het teken van de rat
16-11-12

Ik ben voortdurend na het denken over wat het woord ‘grens’ voor mij betekent. Het is een waar raadsel. Gister begon de eerste dag van het festival: muziek en literatuur overspoelden het centrum van Den Haag. Ik stelde het me voor als inkt die iemand in schoon water schonk. Als Oost-Indische inkt, die door een andere vloeistof heen groeit, tot het er zich uiteindelijk helemaal mee verbindt. Onderweg naar het theater, waar we later die avond samen met de andere auteurs en de vertalers zouden optreden, legde Yan Ge mijn Chinese horoscoop aan me uit: we kwamen er achter dat we in hetzelfde jaar geboren waren, in dezelfde maand, slechts een paar dagen na elkaar en dat we volgens de Chinese horoscoop allebei ratten waren (muizen, zei Yan Ge, want van ratten houdt ze niet). We zijn doelgericht, harde werkers, koppig en in ons zit een aanhoudende onrust. We verzamelen en vergaren dingen, we zijn zoiets als mentale kapitalisten. Ik heb horoscopen nooit geloofd, dat iets schijnbaar onbelangrijks als een geboortedatum, twee mensen aan de andere kant van de planeet kan verbinden. Maar later op de avond was ik daar toch niet helemaal zeker van.

Tijdens het interview kreeg ik de vraag wat deelname aan dit festival voor me betekent, wat er voor mij interessant aan is. In gebroken Engels antwoordde ik iets onbelangrijks en pas veel later realiseerde ik me, dat de titel van dit evenement zelf mijn levensthema zou kunnen zijn. Dat er  daadwerkelijk onrust in me zit, die me dwingt tot voortdurende beweging. Tot het steeds opnieuw formuleren van mijn leven, het zoeken van nieuwe doelen, mezelf ontwikkelen, vooral bewegen, niet stil blijven staan. Grenzen overschrijden.

Misschien heeft het echter niets te maken met een horoscoop, maar met de vorm van de huidige euroamerikaanse cultuur in het algemeen. We zijn ingesteld als machines om grenzen te overschrijden. Heel onze huidige wereld is gericht op ontwikkeling, op zelfontplooiing, het hele economische systeem staat op de magische illusie van oneindige groei. We zijn daadwerkelijk een beetje een beschaving van neuroten. De geschiedenis, die ons voortdurend in de nek hijgt, verklaart onze ontwikkeling, dwingt ons steeds tot verdere stappen. Zelfs ons leven nu ziet eruit als een project. Alsof we op het moment van onze dood iemand de afrekening voor zouden moeten leggen, het itinerarium van ons pad, van ons geheugen, als een of andere uitheemse vlinderverzameling.

Ik realiseerde me dat ik, behalve over deze dingen, eigenlijk nergens anders over schrijf. Over hoe de cultuur, waarin we geboren zijn ons vormt en misvormt, hoe het de manier bepaalt waarop we ons zullen ontwikkelen. Mijn eerste boek was een dichtbundel genaamd Strychnine. Ik heb geprobeerd  in die teksten de breekbare grens te vangen waarachter de kinderjaren eindigen. Ik was toen negentien, ik bewoog me in het merkwaardige niemandsland en probeerde al die oude, vage herinneringen te verzamelen, die in zekere zin bij iemand totaal anders hoorden. Ik was in die tijd ontzettend geїnteresseerd in het geheugen. Het geheugen als menselijke levensmilieu. Het geheugen als een kapitaal dat verzameld moet worden. Herinneringen die bouwmateriaal zijn geworden waarmee we ons leven opbouwen. Want iemand zonder geheugen heeft in zekere zin nooit geleefd.

We komen nieuwe mensen tegen, geven ons geheugen aan elkaar door, wisselen de scherven en splinters van ons leven uit, roepen het verleden op terug in het licht. Soms heb ik het gevoel dat de hele westerse beschaving in het teken van de rat is geboren: we zijn doelgericht, ontzettend harde werkers, we groeien tot in het oneindige, handelen in onze tijd, we expanderen. Alle grenzen die we overschrijden, stellen alleen maar nieuwe limieten, die weer moeten worden overschreden. We zijn op een duizelingwekkende reis naar het oneindige. De vraag is, of met ons ook de rest van de planeet dit op lange termijn zal volhouden.

De eerste avond
16-11-12

Gister ben ik de grens van Nederland overgegaan. Ik heb kennis gemaakt met de andere deelnemers van het festival dat nu in Den Haag begint en dat het overschrijden van kunstzinnige grenzen tot hoofddoel stelt. Ik was niet uitgeslapen, ik volgde de beweging van het gesprek, dat overliep van het ene onderwerp in het andere, van de ene in de andere taal, de informatie zwierf geheel vrij van de één naar de ander, en ik realiseerde me ineens dat er de hele avond rondom mij niets anders gebeurde dan het overschrijden van allerlei grenzen.

Al in de hotellobby, tijdens het wachten op de anderen, gebeurde er iets vreemds, bijna als een of ander teken: tijdens een gesprek zag ik een reportage op televisie over aangespoelde walvissen op het strand. Een paar reusachtige wezens had om onduidelijke redenen de oceaangrens overschreden a keek nu verward en verraden door de zwaartekracht de nieuwe wereld in. Het gebeurt soms, maar niemand is er nog achtergekomen waarom. Met een zekere dosis romantiek wordt er wel gezegd dat ze zelfmoord plegen, dat ook voor hen de wereld soms te moeilijk is. Even is er ook gedacht, dat het door de sonar kwam, dat die hun communicatie en oriëntatievermogen verstoort, maar aangezien op het strand aangespoelde walvissen al voorkomen op tekeningen uit de renaissance, zal de reden waarschijnlijk compleet anders zijn.

Maar de walvissen hebben we aan hun lot op televisie in de hotellobby overgelaten en we zijn wat gaan drinken. Met Edgar de Bruin hebben we gister lang gesproken over wat literatuur eigenlijk is, waar het tegenwoordig goed voor is, en wat voor functie het vervult in de samenleving. Ik heb nooit gedacht dat kunst een vorm van vermaak is. In eerste instantie is het juist een manier om bepaalde grenzen te overschrijden. Hoe te begrijpen dat de wereld – zoals Witold Grombowicz zei – “honderdmiljoen keer rijker” is, “dan gezond zou zijn”. De wereld is in wezen al een bijster ingewikkeld iets, waar mensen met alle middelen proberen iets makkelijks en begrijpelijks van te maken. Reclame, popcultuur en politiek brengen de hele werkelijkheid terug tot frasen,bon mots en primitieve clichés. Kunst zou het tegengewicht moeten zijn van al deze dingen, het zou de mens moeten dwingen de grenzen van zijn egocentrisme te overschrijden, hem moeten leren dingen ook vanuit andere persperctieven te bekijken. Het zou hem (en dan denk ik nog steeds aan die arme walvissen) van tijd tot tijd eens aan moeten laten spoelen op het strand, hem laten zien dat het water waarin hij gewichtsloos drijft niet vanzelfsprekend is, dat zijn vooroordelen in feite honderd ton wegen.

’s avonds, toen we terugliepen van de kroeg en ik al bijna sliep onder het lopen (ik was al bezig de grens van het waken langzaamaan te overschrijden), vertelde dichter en vertaler Wiam ons over haar uitstapje naar zee. Dat ze door de straten van Den Haag liep en verrast was dat ze steeds maar omhoog liep, “de zee kan toch niet op een heuvel liggen”, lachte ze (maar ik wist dat het klopte, ten minste één van de zeeën moet op een heuvel liggen, er moet hier iets zijn dat ons aan het twijfelen brengt). Maar Wiam ging verder: toen ze op het strand kwam was de zee helemaal niet te zien, het was heel erg mistig en er was in de verste verte niemand te bekennen, alleen één of ander meisje dat met vastberaden stappen op de golven afliep. Wiam werd uiteindelijk bang dat het meisje hier was gekomen om zichzelf te verdrinken en liep haar kant op. Ik spitste m’n oren, want ik moest weer aan de walvissen denken, half in slaap vond ik het magisch – walvissen aangespoeld op het strand en een meisje dat de golven instapt, als een soort zelfmoordruilhandel tussen twee werelden. Maar alles was uiteindelijk anders. Het meisje liep maar tot aan de vloedgrens, ze stapte voorzichtig op het natte zand en draaide zich daarna om en liep weg, en ik ben op dat moment achter haar aangegaan, ik volgde dat meisje uit andermans verhaal ergens de mist in, waar ik haar definitief kwijt raakte.

Ik werd om zes uur ’s ochtends wakker door een ruzie in de hotelkamer naast me.

Grenzen over op z’n Tsjechisch
05-11-12

Wanneer je in Tsjechië het woord “grens” laat vallen, haalt dat bij veel mensen onbewust een onveilig gevoel naar boven. Het roept een soort beschermingsinstinct op. De grens is voor Tsjechen zoveel als verboden terrein. Zelfs vandaag de dag stuit je bij een boswandeling in het Tsjechische grensgebied nog op massieve bunkers die als vreemde, betonnen paddenstoelen uit de grond komen. Begroeid met mos en scheve boompjes die zich trachten vast te hechten in de naalden verzameld op de daken van de bunkers, hangt er binnen een vochtige grotlucht vermengd met de geur van verroest ijzer, die aan bloed doet denken. Als kind hebben we vaak oorlogje gespeeld bij de bunkers, maar niemand die de smalle en pikdonkere bunkergangen in durfde te gaan.

We waren kleine jongens die elkaar met katapulten beschoten, dramatisch neervielen op de uitgevallen boomnaalden en deden alsof we dood waren. Onbewust voerden we echter een ritueel uit. Die kinderspelletjes, het bos doorzeefd van onzichtbare kogels, onzichtbaar wondbloed, de onzichtbare dood in een onzichtbaar gevecht, dat alles heeft die plekken jarenlang vervuld met een oorlog, die zich er ooit daadwerkelijk moet hebben afgespeeld.

Vanaf 1935 is de grensversterking ontstaan. Deze was bedoeld als steunpunt tegen nazi Duitsland dat de Tsjechische grensgebieden begon op te eisen. Dit bunkernetwerk is echter nooit gebruikt, aangezien president Beneš na het Verdrag van München in 1938 aftrad en de Tsjechen opriep de wapens neer te leggen, waarmee hij een zeker bloedbad wist te voorkomen, maar tegelijkertijd een van de grootste trauma’s van de Tsjechische moderne geschiedenis creëerde. De Tsjechen verloren niet alleen hun idealen maar ook hun grenzen, en werden de bevolking van een “protectoraat”. Een cynische en dubbelzinnige benaming voor de toenmalige staatsvorm.

Met dat de oorlog ten einde kwam en de Tsjechen hun idealen hervonden, ging het grensgevecht weer verder en werd er in een gevoel van “eerlijke woede” begonnen aan de evacuatie van de Duitse bevolking, waarbij vele gruweldaden werden begaan ten opzichte van mensen die met het nazisme helemaal niets te maken hadden. Ondanks dat er zich later bewust weer mensen in de grensstreek hebben gevestigd, is het nooit gelukt dit afstervende gebied nieuw leven in te blazen. Hele dorpen gingen ten onder en waren al binnen tientallen jaren spoorloos verdwenen.

Het zijn plekken waar je kunt zien hoe snel het bos is. Hoe kort het tijdsbestek waarin schimmel en verrotting de draagbalken van een dakconstructie doen vergaan, waarin onkruid muren doet scheuren, door daken heen groeit, huizen verandert in puin, dat vervolgens spoedig onder de bosgrond zal verdwijnen. Het landschap kan na verloop van tijd alles wel verwerken, wat het ook moge zijn. Het heeft geen boodschap aan het streven van de mens, aan landsgrenzen, aan wat er in het verleden is gebeurd of aan andere abstractie waarvoor al eeuwenlang gemoord wordt.

Ik vind het heerlijk wandelen door dat grensgebied, waar in vergane kerken reeën rustig staan te grazen. Wandelen door die verlaten zone. Een zone als uit een psychologisch filmdrama van de Russische Tarkovski. Je stuit zo nu en dan op een stuk grond dat onverwacht vlak is, begroeid met jonge boompjes, een overblijfsel van weer een historische etappe. Deze vreemde vlaktes waren ooit onderdeel van de verboden zone van het ijzeren gordijn. Omgeploegde en glad gestreken aarde waarin de voetsporen achter zouden blijven van diegenen die een poging deden om de grens over te steken. Niet ver daar vandaan begon een driedubbel hek dat onder stroom stond.

Enige tientallen jaren geleden werd er nog met scherp geschoten op hen die de grens probeerden over te steken. Waar het woord “grens” altijd al een bepaalde nare ondertoon heeft, roept de woordverbinding “de grens oversteken” in Tsjechische context nagenoeg ontzetting op. Tsjechische toeristen zijn bij alle grensovergangen op de wereld nerveus: alsof iemand ze betrapt op iets verkeerds. Ze zijn altijd netjes, beleefd, en als ze door de gebruikelijke paspoortcontrole heen zijn, voelen ze een merkwaardige en enorme opluchting, een soort onderdrukt gejuich. Hetzelfde speelt zich af bij de culturele grenzen. We zijn nog altijd te verlegen, te veel bezig met wat er op het gebied van cultuur “zou moeten worden gedaan”, we hebben nog altijd te weinig zelfvertrouwen.

De natuur is snel en onbevangen. Ze kan vrijwel alles aan, neemt de overblijfselen van grenslijnen van totalitaire staten in zich op en verandert ze weer in bos, waar je rustig een wandelingetje kunt maken en waar kinderen vrijuit moordenaartje kunnen spelen. De grenslijnen van het menselijk geheugen vergaan veel trager, het zal misschien wel generaties duren voordat ze volkomen zullen verdwijnen en voordat wij ons echt vrij zullen gaan bewegen binnen de culturele wereld van het huidige Europa.