Joep Harmsen
BY Mauro Libertella
02-11-2018

Gisteren ging ik naar de bioscoop en daar voelde ik me schuldig over.

Het was een prachtig filmtheater, precies tegenover het hotel. Het imposante rode bord aan de gevel lonkte naar me als een mooie vrouw of een krachtige drug: Filmhuis Den Haag. Ik zag een heel goede Paraguayaanse film waar ik het niet over ga hebben, maar waar ik wel iets over wil zeggen is schuldgevoel. Waarom ik nou net daar, tussen de donkere rijen van een bioscoopzaal, overvallen werd door die schadelijke emotie, die gast die altijd op het feestje aankomt als je hem niet verwacht? Waarschijnlijk om een heel simpele reden: ik liet de stad aan mij voorbijgaan. Omdat ik voor anderhalf, misschien twee uur een van de grondbeginselen van het toerisme, van het op reis zijn, in de wacht had gezet: je moet alles zien en wel nu. Ik ben al twee weken door Europa aan het reizen en ik ben me gaan afvragen hoeveel nieuwe prikkels een brein kan verdragen. Nog een museum, nog een kathedraal, nog een karakteristieke wijk. Ik denk dat toerisme een van de bepalende ervaringen is van onze tijd, het tijdperk van globalisering en budgetvluchten, en we zouden iets beter na moeten denken over wat de grote verworvenheden zijn van het toerisme en wat de grenzen, de pijnpunten. Die taak laat ik natuurlijk aan een geleerder iemand over. Ik ben maar een toerist die gisteren opzettelijk pauze heeft genomen van het ontdekken van de stad om zich in het steriele binnenste van een Nederlandse bioscoop te verschansen.

Intussen heb ik ’s avonds de groep ontmoet met wie ik deelneem aan The Chronicles. We zijn gaan eten in een Mexicaans restaurant en aten typische gerechten en dronken drankjes met onwaarschijnlijke kleuren (een was roze; het ander wit). Het was een mooie avond, waarop we de complete achtbaanrit uitzaten die elke nieuwe groep moet doormaken: een ietwat ongemakkelijk eerste moment toen we niet eens wisten hoe de mensen in een ander land elkaar begroeten (een hand? een kus?); een tweede moment, waarop het ijs breekt, waarop iemand een grap maakt en we allemaal opgelucht vaststellen dat we min of meer om dezelfde dingen lachen (misschien wel de definitie van een generatie: een groep mensen die om dezelfde grappen lacht); en ten slotte dat gelukzalige en theatrale moment, als de klok twaalf slaat en het voelt alsof iedereen elkaar al eeuwen kent, en we omhelzen elkaar en vertellen dingen die we nog nooit aan iemand hebben verteld. We vragen naar elkaars leeftijd en de boeken die de ander geschreven heeft, maar bovenal willen we van elkaar weten waar we wonen, waar we gewoond hebben. Een ander teken van onze tijd: iedereen heeft in meerdere steden gewoond, iedereen beweegt zic-h op het gouden ritme van zijn of haar verlangen, zonder ankers of wortels. Ik, die altijd in dezelfde stad heb gewoond, luisterde met een zekere afstand naar ze, als een engel die alles documenteert, als iemand die kijkt naar een wereld in verandering en niet kan beslissen of hij op het vliegtuig stapt en meedoet, of alles laat voor wat het is.

Nu is het ochtend en zie ik ze aan de ontbijttafels zitten en ik vraag me af wat ze aan het schrijven zijn. Het is een knagende, haast ondraaglijke nieuwsgierigheid. Radna heeft weinig geslapen en zoekt de ideale plek om zich te kunnen concentreren; Lana zit drie tafels verder en met het universele gebaar van een hand die in de lucht wappert, laat ze me weten dat ze aan het schrijven is, maar ik zie geen laptop (schrijft ze met de hand? Op haar telefoon?); Dean loopt langs over de gang en ziet er vrolijk, intens en stralend uit, alsof hij tien uur heeft geslapen en zijn tekst allang af heeft; Sharlene heeft niemand nog gezien, we hopen dat het goed met haar gaat.

En zo sluit ik dit verslag af, aan een tafel achterin het bar-restaurant van het hotel. Haast verborgen in een hoek van deze grote zaal kijk ik boven het scherm van mijn laptop uit, alsof ik ze bespioneer of alsof ik aan de hand van de fragmenten die ik registreer een totaalbeeld zou kunnen samenstellen. Ook dat is toerisme.

Joep Harmsen
19-11-18

Lieve vrienden,

Hoe is het met jullie? Hoe waren de afgelopen dagen? Zijn jullie nog allemaal samen in Amsterdam of zijn jullie uiteengeslingerd door de centrifugale kracht van de maalstroom die ons leven bepaalt? Hebben jullie al van de verboden vrucht geproefd?

Het is nog geen twee weken geleden dat het festival is afgelopen en toch komt het me voor als een kleine eeuwigheid – als je me deze oxymoron toestaat. Het zal de afstand zijn. Ik bevind me weer op 11.500 kilometer van jullie, waar de eerste tekst – en ook deze die de vorm heeft van een laatste brief – ooit begonnen is. Tijd en ruimte, de hele geschiedenis van de filosofie draait om die twee grootheden, dus ik brand mijn vingers liever niet aan een gebied waar ik niet bekend mee ben, maar het is wel zo dat ergens ver van verwijderd zijn ook invloed heeft op je tijdsbeleving: alles lijkt lang geleden, van vervlogen tijden; herinneringen verkleuren zoals de twintigste-eeuwse foto’s die onze moeders in een kistje bewaren. Maar afstand is niet alleen een tijdswaan of een ruimtelijke fantasie; in wezen is een echo van taal. Het Nederlands (holandés, zeggen we hier) blijft doorklinken als een lied dat eindigt in een fade out, in een slepende, wegkwijnende fade out, die zich op wilskracht halsstarrig verzet, voortduurt. In mijn hoofd klinkt een refrein: een man is geen hobby, een man is geen hobby. Het zijn versregels van Radna Fabias die ik haar bij twee gelegenheden hoorde voordragen op Crossing Border, de eerste keer in het Engels en de tweede keer in haar eigen taal. Beide versies maakten een diepe indruk op mij, maar om een of andere reden heeft de tweede versie zich in mijn onbewuste vastgeslagen als een heipaal, als een anker. Woorden die we niet kunnen begrijpen hebben iets verleidelijks. De taal, plots gestript van haar communicatieve karakter, van haar behoefte om iets over te brengen, opereert nu op een puur esthetisch, bijna emotioneel niveau. Een man is geen hobby. Het is als de muziek van de wind, de witte ruis die ik meebracht naar mijn verre Argentinië.

Voor de rest wil ik jullie vertellen, als in een medisch logboek en omdat dit uiteindelijk een tekst over tijd en ruimte is, dat ik de zwaarste jetlag van mijn leven heb gehad, waarvan ik nog maar net hersteld ben. Ik heb alle voorzorgsmaatregelen die ik op internetfora kon vinden stuk voor stuk opgevolgd: de nacht voor de vlucht goed slapen, veel water drinken, je benen strekken in het gangpad van het vliegtuig en vooral een raad die heel abstract was en daarom fascinerend: je hersenen doen geloven dat je al op de plek van bestemming bent. Enfin, de conclusie is dat ik heb gevaald. Ik heb alles gedaan en ik heb gefaald. Toen ik aankwam, schitterde de Latijns-Amerikaanse zon als een steekvlam die mijn hoofd in de fik zette en mijn lichaam stortte in elkaar. De eerste dagen was ik net een zombie die was teruggekeerd uit de onderwereld. Nu ik ben hersteld zou ik toch zeggen dat het een interessante ervaring was: mijn lichaam was ervan overtuigd dat het nacht was, mijn hoofd dat het dag was en dat plaatste mij in een limbo, een beetje alsof ik onzichtbaar was, alsof ik me nergens bevond of juist overal tegelijk was. Het klinkt een beetje warrig, maar het wás ook warrig. Ik zal het op een ander moment beter proberen uit te werken.

Voor nu groet ik jullie en ik hoop dat we elkaar snel weer zien.

Dikke knuffel!

M.L.

 

 

05-11-18

Aan alles komt een eind, vrienden.

Aan alles komt een eind en we nemen afscheid in stijl, verkwisten het laatste beetje energie dat ons nog rest, ons volstrekt bewust van het symbolische karakter van eindes. In teksten en in het leven werken het begin en het einde op dezelfde manier. Als je iets schrijft ben je in het begin nog niet opgewarmd, zoek je naar de beat van de zinnen, onzekerheid en paniek, verwachting en doodsangst alom. Daarom raden veel schrijvers aan om het begin opnieuw te schrijven als het boek eenmaal af is. Het einde daarentegen is de climax van een reis, om te slagen moet het de emotionele lading van al het voorgaande omvatten en afronden. Bij eindes komt een haast ethische verantwoordelijkheid kijken. Oké, misschien blaas ik de zaken ietwat op. Ik ben nog steeds onder invloed van een lange, surreële nacht.

De avond verliep als volgt. Na een diner dat nog haast overdag plaatsvond (ik stel me voor, dat als ik ooit naar dit land zou verhuizen, ik de meeste moeite zou hebben met wennen aan het tijdstip van het avondeten), begaven we ons naar de zaal waar we moesten optreden. Schrijver en vertaler werden in duo op het cirkelvormige podium geroepen, als een oud stel dat zich publiekelijk blootgeeft en hun levenslange liefdegeschiedenis uit de doeken doet. Ik hoorde mijn medechroniqueurs grappen maken, hun werkwijze uitleggen en het ontstaanstraject van hun boek navertellen. Daarna was het mijn beurt om een fragment uit mijn eigen boek in het Spaans voor te lezen en een scherm toonde diezelfde woorden maar dan in het Nederlands. Het was vreemd, doordat ik me ervan bewust was dat niemand in deze ruimte Spaans sprak, voelde ik een straffeloosheid en een vrijheid die mij onbekend zijn. Het Spaans was plotseling mijn eigen privétaal, een dialect dat op die plek en in die ruimte voor heel even alleen van mij was. Voor de mensen die daar zaten moet het zijn geweest alsof ze iemand een lied horen zingen waarvan de woorden hen niets zeggen: zo was mijn boek enkel nog een melodie in de Haagse nacht. Het kan slechter aflopen met een tekst.

Toen het afgelopen was, gingen we naar buiten. De koude en prachtige stad waaraan ik gewend ben geraakt en die ik al bij voorbaat mis, was er nog steeds: de ijzeren lijnen in het plaveisel die de route van de stille, rode trams aangeven; het silhouet van een enorme kerk dat afsteekt tegen de hemel; Filmhuis Den Haag; het theater waar we het festival hebben doorgebracht; de moderne, glazen gebouwen naast de kleine winkeltjes, een rommelige combinatie van nieuw en oud, het Europa van vroeger en de stad van de toekomst. We gingen voor no één keer, één laatste keer, het theater in en het was een en al chaos en afterparty, drankjes die van hand naar hand gaan, woorden in duizend talen die door elkaar heen vloeien, een glas dat valt op de grond, een verloren lach, iemand die zijn jas aantrekt en naar buiten gaat om te roken in het donker.

En zoals het liedje van een dierbare Argentijnse zanger gaat: als ik je over tien jaar weer ergens tegenkom, vergeet dan niet dat ik iemand anders ben maar haast dezelfde.

03-11-18

Gisteren was ik getuige van een ontroerend tafereel. Vier vertalers van onze groep hadden elkaar opgezocht in de gangen van het theater waar het grootste gedeelte van het festival zich afspeelde en tijdens hun gesprek over de ervaring van het vertalen van de eerste teksten voor dit blog wisselden ze neuroses uit alsof het voetbalplaatjes waren. Het was onvervalste groepstherapie. Ik voelde me een indringer, type dubbelspion, dus ik hield mijn mond, maakte mezelf onzichtbaar en luisterde. Een van hen zou zeggen dat schrijvers geobsedeerd zijn – of zouden moeten zijn – door woorden, door zinsopbouw, door de grammaticale mogelijkheden van de taal waarin ze verkozen hebben te schrijven. Maar naast vertalers zijn schrijvers – zijn wij – ongeschoeide karmelieten, moederskindjes, of leeuwen die geen vlees lusten (ik gebruik expres drie spreektalige uitdrukkingen uit Argentinië om mijn vertaler in moeilijkheden te brengen). Zoals de Argentijnse schrijver Alan Pauls opmerkte, zijn vertalers de laatste lezers die nog aan close reading doen: lezen met een microscoop; het zijn dieren die afgericht zijn om een soort onverdraagzame argwaan te koesteren. Vertalen is slavernij, monnikenwerk: vertalers zijn op een haast aandoenlijke manier gebonden aan de brontekst waarmee ze werken. Terwijl ik naar ze stond te luisteren drong dat tot me door. Een van hen zag er verward uit omdat hij vier uur lang had geprobeerd om het juiste woord te vinden; een ander leed eronder (werkelijk lijden, de beste man voelde zich slécht) dat hij zijn tekst had moeten loslaten na hem zeven keer te hebben nagelezen. Ik denk dat we veel van vertalers kunnen leren, vooral als lezers. Al vraag ik me tegelijkertijd af: kun je zo leven, kun je zo dicht bij het object van je obsessie komen zonder je te branden?

Later was ik bij het interview met José Eduardo Agualusa, een zevenenvijftigjarige Angolese schrijver die over de hele wereld wordt gelezen. Agualusa sprak over wat het betekent om in Afrika te zijn geboren, over hoe het fundamentele gevoel van daar thuishoren zijn karakter heeft gevormd, hoe deze nationale en continentale identiteit zijn literatuur en zijn blik op de wereld is binnengesijpeld. Ik had hem nog nooit live gezien, maar je kunt je makkelijk voorstellen dat het iemand is die ertoe veroordeeld is om altijd min of meer over hetzelfde te praten. Zijn Afrikaanse afkomst is zíjn thema, en als een schrijver zichzelf met een thema opzadelt, is het heel moeilijk om daar later vanaf te stappen. Ik kom uit een familie van schrijvers (schrijvende vader, dichtende moeder) en dat is míjn thema, de kleine kerker van betekenis waar ik misschien wel de rest van mijn leven zal doorbrengen. Dat is tenslotte een veroordeling maar ook een keuze; ik schrijf zélf keer op keer over mijn ouders (zelfs nu doe ik het weer!), ik draai om het onderwerp heen, verken de omgeving, probeer nieuwe flanken te vinden daarvandaan dat terrein te bestormen.

Een paar weken geleden was ik enkele dagen in Londen en op een mooie, zonnige namiddag belandde ik op een beroemde hoek van Hyde Park die bekend staat als Speakers’ Corner. Terwijl ik keek naar de mensen die staand op krukjes hun redevoeringen afstaken tegen vier of vijf toevallige luisteraars, vroeg ik me af waarvoor, maar vooral waaróm ze dat doen. Om iemand te overtuigen, om zich te ontladen als een soort catharsis of om een ideologie te verspreiden zoals een virus zich verspreidt? Terwijl ik naar ze luisterde dacht ik dat literatuur misschien wel hier op neerkomt: iemand die staand op een krukje op een hoek van een zonovergoten plein het enige zegt wat hij te zeggen heeft.

02-11-18

Gisteren ging ik naar de bioscoop en daar voelde ik me schuldig over.

Het was een prachtig filmtheater, precies tegenover het hotel. Het imposante rode bord aan de gevel lonkte naar me als een mooie vrouw of een krachtige drug: Filmhuis Den Haag. Ik zag een heel goede Paraguayaanse film waar ik het niet over ga hebben, maar waar ik wel iets over wil zeggen is schuldgevoel. Waarom ik nou net daar, tussen de donkere rijen van een bioscoopzaal, overvallen werd door die schadelijke emotie, die gast die altijd op het feestje aankomt als je hem niet verwacht? Waarschijnlijk om een heel simpele reden: ik liet de stad aan mij voorbijgaan. Omdat ik voor anderhalf, misschien twee uur een van de grondbeginselen van het toerisme, van het op reis zijn, in de wacht had gezet: je moet alles zien en wel nu. Ik ben al twee weken door Europa aan het reizen en ik ben me gaan afvragen hoeveel nieuwe prikkels een brein kan verdragen. Nog een museum, nog een kathedraal, nog een karakteristieke wijk. Ik denk dat toerisme een van de bepalende ervaringen is van onze tijd, het tijdperk van globalisering en budgetvluchten, en we zouden iets beter na moeten denken over wat de grote verworvenheden zijn van het toerisme en wat de grenzen, de pijnpunten. Die taak laat ik natuurlijk aan een geleerder iemand over. Ik ben maar een toerist die gisteren opzettelijk pauze heeft genomen van het ontdekken van de stad om zich in het steriele binnenste van een Nederlandse bioscoop te verschansen.

Intussen heb ik ’s avonds de groep ontmoet met wie ik deelneem aan The Chronicles. We zijn gaan eten in een Mexicaans restaurant en aten typische gerechten en dronken drankjes met onwaarschijnlijke kleuren (een was roze; het ander wit). Het was een mooie avond, waarop we de complete achtbaanrit uitzaten die elke nieuwe groep moet doormaken: een ietwat ongemakkelijk eerste moment toen we niet eens wisten hoe de mensen in een ander land elkaar begroeten (een hand? een kus?); een tweede moment, waarop het ijs breekt, waarop iemand een grap maakt en we allemaal opgelucht vaststellen dat we min of meer om dezelfde dingen lachen (misschien wel de definitie van een generatie: een groep mensen die om dezelfde grappen lacht); en ten slotte dat gelukzalige en theatrale moment, als de klok twaalf slaat en het voelt alsof iedereen elkaar al eeuwen kent, en we omhelzen elkaar en vertellen dingen die we nog nooit aan iemand hebben verteld. We vragen naar elkaars leeftijd en de boeken die de ander geschreven heeft, maar bovenal willen we van elkaar weten waar we wonen, waar we gewoond hebben. Een ander teken van onze tijd: iedereen heeft in meerdere steden gewoond, iedereen beweegt zic-h op het gouden ritme van zijn of haar verlangen, zonder ankers of wortels. Ik, die altijd in dezelfde stad heb gewoond, luisterde met een zekere afstand naar ze, als een engel die alles documenteert, als iemand die kijkt naar een wereld in verandering en niet kan beslissen of hij op het vliegtuig stapt en meedoet, of alles laat voor wat het is.

Nu is het ochtend en zie ik ze aan de ontbijttafels zitten en ik vraag me af wat ze aan het schrijven zijn. Het is een knagende, haast ondraaglijke nieuwsgierigheid. Radna heeft weinig geslapen en zoekt de ideale plek om zich te kunnen concentreren; Lana zit drie tafels verder en met het universele gebaar van een hand die in de lucht wappert, laat ze me weten dat ze aan het schrijven is, maar ik zie geen laptop (schrijft ze met de hand? Op haar telefoon?); Dean loopt langs over de gang en ziet er vrolijk, intens en stralend uit, alsof hij tien uur heeft geslapen en zijn tekst allang af heeft; Sharlene heeft niemand nog gezien, we hopen dat het goed met haar gaat.

En zo sluit ik dit verslag af, aan een tafel achterin het bar-restaurant van het hotel. Haast verborgen in een hoek van deze grote zaal kijk ik boven het scherm van mijn laptop uit, alsof ik ze bespioneer of alsof ik aan de hand van de fragmenten die ik registreer een totaalbeeld zou kunnen samenstellen. Ook dat is toerisme.

23-10-18

Er ligt 11.500 kilometer tussen Buenos Aires, waar ik me nu bevind, en Den Haag, waar ik over enkele weken zal zijn als alles verloopt volgens het plan dat we met de grootste zorg hebben uitgestippeld. Hier, in het zuiden van het Zuiden, in een van de meest afgelegen steden op aarde, geeft de thermometer 21 graden aan. Het is een prachtige lente: overal staan paarse bloemen in bloei en voor even lijkt het alsof de wereld een bijzondere plek is om te wonen. Die illusie is vluchtig, dat weet ik best, maar laat me nog even in dat mentale paradijs vertoeven. In Den Haag, zo laat Google weten – het orakel waarvan we tegenwoordig denken dat het de ‘waarheid’ in pacht heeft – is het weer vandaag hetzelfde. Wat een toeval, ‘Het lot houdt van symmetrie en subtiele anachronismen,’ schreef Borges, een schrijver die voor Argentijnen verboden zou moeten zijn om te citeren. Maar toch haal ik hier nog een keer de maestro aan, die altijd een rake zin paraat heeft, als een oude vriend met wie we nooit afspreken maar die opduikt als er onduidelijkheid ontstaat. Of is ‘lot’ misschien een te groot woord in deze context?
Ik moet bekennen dat ik een beetje zenuwachtig ben. Ik kan mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en struin de straten van Den Haag af via Google Street View (deze tekst begint verdacht veel te lijken op een Googlereclame…). Net als bij Russische roulette laat ik de cursor zomaar ergens los en daar sta ik, dankzij virtual reality, in een typisch Europese, smalle straat zonder bomen. Wat me vooral opviel toen ik voor het eerst naar Europa reisde was de afwezigheid van bomen: ik vond het fascinerend en onuitstaanbaar tegelijk. Het is vreemd om door een plaats te lopen waar we geobsedeerd worden door de afwezigheid van iets. Tijdens een periode in mijn leven hield ik me bezig met het volgende: elke dag ging ik een tijdje op Street View en ‘wandelde’ door verschillende steden in de wereld. Ik weet niet of ik dit zou aanraden. Het is alsof je door boeken bladert maar ze niet kunt lezen; alsof je trailers kijkt maar het verboden is om de hele film te zien. Dit gevoel heeft iets kafkaiaans, maar ik heb Borges al geciteerd, dus ik moet Kafka er niet óók eens bijslepen. Wie mis ik nog? Joyce?
Waarschijnlijk zijn dit trouwens ook manieren om ‘de grens over te steken’: internet is onze crossing border op zakformaat. Soms denk ik dat onze generatie (kinderen van de jaren tachtig, bedoel ik) heel haar leven een klein trauma met zich meedraagt dat voortkomt uit het opgroeien in een analoge wereld, die veel langzamer en minder kleurrijk was dan de huidige, totdat plotseling, toen we volwassen werden, alles veranderde. Wij waren de laatste analoge generatie en hoe we de wereld ervaren is in tweeën gesplitst. Zoals bij de schrijvers die in het midden van hun leven overvallen werden door de Eerste Wereldoorlog: die aardschok zijn ze nooit te boven gekomen en als je hun boeken leest lijkt het alsof ze altijd rond diezelfde obsessie cirkelen, op zoek naar een uitweg uit een doolhof zonder uitgang.
Maar ik wil niet overdrijven.