Evelyne Gouw
Find Me
22-07-2016

Deel 1

1.

Tijdens onze derde maand in het ziekenhuis beginnen de Pilgrims te verschijnen. Ze verzamelen zich buiten voor de deuren, met hun blik naar de hemel gericht, terwijl onze afdelingsgroep aan het einde van de gang op de vierde verdieping toekijkt. Aan de buitenkant van de ramen zitten tralies en we moeten ons hoofd schuin houden om het goed te kunnen zien. Soms zwaaien de Pilgrims en zwaaien wij terug. Of ze hebben elkaars handen vast en zingen en dan horen we hun stemmen door het glas. Sommigen staan er uren, anderen dagen. We begrijpen niet wat ze van ons willen.

***

Begin november en nu al is de kou over de vlakten neergedaald. We kunnen niet naar buiten, maar we horen erover op de weerzender en voelen het op de ruiten. We zien het ook aan de kleren van de Pilgrims, die in overjassen en sjaals gewikkeld naar ons toe komen. De tweelingbroertjes, Sam en Christopher, hebben die naam voor de bezoekers bedacht omdat de eerste die verscheen een zwarte hoed met een brede rand droeg, net zoals de Pilgrims waarover ze op school geleerd hadden. Ik zie de grijns van de tweeling nog voor me toen ze ons dit weetje vertelden, trots op hun goede geheugen.

Uren sta ik bij het raam op de vierde verdieping en kijk naar de Pilgrims die voor het ziekenhuis heen en weer lopen of met een stok cirkels in de modder tekenen. Het is net wilde dieren kijken.

Als de lucht donker wordt en het drie dagen achter elkaar regent ga ik naar dokter Bek en pleit ervoor dat de Pilgrims naar binnen gelaten worden. Zijn kantoor is op de zesde verdieping, een kamer zonder ramen aan het einde van de gang met twee hoge bureaustoelen erin – Vennstoelen heten ze volgens hem – en een bureau in de vorm van een halve maan. We kiezen allemaal onze kerkers: dat is een uitspraak die ik al eens eerder gehoord heb, hoewel ik me niet kan herinneren waar, en dat vreet aan me. Het enige persoonlijke tintje is een poster aan de muur achter het bureau van dokter Bek met daarop reusachtige grijze kliffen met door mist omgeven toppen en richels bedekt met sneeuw. Het is de Trollveggen in Noorwegen, waar hij geboren is.

In Noorwegen zijn een half miljoen meren. In Noorwegen is de kaas bruin. In Noorwegen is de paperclip uitgevonden. Dat heeft dokter Bek ons verteld.

Ikzelf weet niets over Noorwegen. Ik woonde in Somerville in Massachusetts, in een smalle straat zonder bomen.

Dokter Bek zit achter zijn bureau te typen. Naast zijn computer ligt een stapel dossiermappen. Ik kijk naar de mappen en probeer me voor te stellen wat erin zit: onze anamneses, de resultaten van onze bloedonderzoeken, alle manieren waarop hij een geneesmiddel probeert te vinden. Dokter Bek is lang en blond en hij hangt voorovergebogen in zijn zilveren isolatiepak, alsof hij altijd moet bukken voor een lage deurpost. Achter het vizier zie je zijn koele blauwe ogen, zijn hoge en scherpe jukbeenderen. Als hij boos is, ziet zijn gezicht eruit alsof het uit fijne steen gebeiteld is.

Het ziekenhuispersoneel wapent zich tegen de ziekte met isolatiepakken en beschermende laarzen en handschoenen neemt een ontsmettingsdouche voordat ze naar hun kamer op de eerste verdieping gaan. Zij hebben die voorzorgsmaatregelen nodig want zij zijn niet bijzonder, iets wat de patiënten wel schijnen te zijn. Toen we bij het ziekenhuis arriveerden werden al onze bezittingen in een kluis in de kelder gestopt. ‘Waarom moeten onze spullen in de kelder blijven?’ wilden sommige patiënten weten, en dokter Bek legde uit dat dat allemaal onderdeel was van het tijdelijk loslaten van de buitenwereld, van het loslaten van een leven dat ons niet langer toebehoorde.