Heleen Oomen
Umami
15-06-2015

‘Een milpa,’ zei ik. Ik was op een stoel in de eethoek gaan staan en legde uit: ‘Een veldje met mais, bonen en pompoen, naast de picknicktafel.’ Triomfantelijk trok ik met mijn handen een grote cirkel in de lucht en zei: ‘Net als onze voorouders.’ Alle drie keken we door de schuifpui naar de picknicktafel op de binnenplaats. Vroeger klapten we hem weleens in als we ergens heen gingen. De twee bankjes aan weerszijden verdwenen onder het tafelblad, net de poten van een schildpad, en het hele ding veranderde in een aluminium koffertje. Maar die tijd is voorbij. Niemand klapt hem meer in en hij gaat nooit meer mee naar het park. Rondom de tafel is behalve grijs beton – grijs van de viezigheid – niets te zien dan een rij bloembakken vol dorre aarde, wat dode struiken en kapotte emmers. Een kleurloze binnenplaats in de grote stad. Als je iets groens ziet, is het mos. Iets roods, dat zal wel roest zijn.

‘En tuinkruiden,’ zei ik. ‘Peterselie en koriander, en tomatillo en chilipepertjes voor de groene salsa die papa altijd maakt als er bezoek komt.’ Papa was meteen verkocht. Mochten die knobbelige tomaten die hij vorig jaar op tournee in Californië had gegeten er dan ook bij? Maar mama, de zogenaamde plantenliefhebster, mama niet. Nog voor ik van mijn stoel af was, vertrok ze naar haar kamer en pas drie dagen later viel er weer met haar te praten. We schreven het op een servet. We zetten onze handtekening eronder na een kleine aanpassing om de Amerikaan in haar een plezier te doen: een milpa met een grasveld. Milpa’s hebben een verleden in ons steegje Campanario, ik ben niet de eerste die er een wil beginnen. Maar hoe dan ook is het nu officieel: ‘In ruil voor de aanleg van een tuin met milpa op de binnenplaats, hoeft Ana deze zomer niet mee op kamp en mag thuisblijven.’ Thuis, dat wil zeggen: in mijn eigen huis. Is dat niet wat je noemt huur betalen? Er zijn vast mensen die het zo zouden noemen. Maar mijn ouders niet. Ze zijn niet gemeen of zo, maar ze houden veel van meren. Mama is opgegroeid aan de oever van een meer. Libellen maken haar weemoedig.

Kijk, in mama’s hoofd: zomerkamp = bevoorrechte kindertijd. Maar ‘kamp’ is hier niet meer dan een codewoord voor de twee maanden dat mijn broers en ik bij haar stiefmoeder logeren, bij oma Emma, waar we tussen de algen zwemmen en steentjes voeren aan de eenden. Dat je zulke dingen geweldig vindt is volgens mama een teken van goede gezondheid, net zoiets als melk drinken of vroeg opstaan. Hoewel we opgroeien in een van de grootste steden ter wereld, wil ze geen stadskinderen van ons maken, terwijl dat precies is wat we zijn. Zelf woont ze hier al twintig jaar en knoopt nog steeds een sjaal om haar hoofd, zoals andere ballingen hun nationale vlag uit het raam hangen. Ontworteld, zo noemt mama zichzelf als er bezoek is en haar tong en tanden donker kleuren van de rode wijn. Toen ik klein was, stelde ik me altijd voor dat ze wortels aan haar voeten had, zodat er overal zand tussen haar lakens kwam.

Protestants, zo noemt mama zichzelf ook altijd. Bij dat woord hoort een speciaal gebaar: een zwaai met haar pols, alsof ze een buiging maakt, maar dan met haar hand, bij wijze van verontschuldiging en zelfspot in één. Dat gebaar alleen al betekent bij ons thuis protestants. We gebruiken het voor de grap als mama weer eens last heeft van haar obsessies: nooit te laat komen en altijd goed je werk doen. Iemand draait met zijn pols en weg zijn alle onzichtbare spinnenwebben van dit katholieke land. Of wanneer we per se uren van tevoren naar het vliegveld moeten. Een van ons maakt dat gebaar en als ervaringsdeskundigen begrijpen we zonder een woord: protestantse moraal.