Literatuur is een belangrijke zaak. Ik weet dit door de toon waarmee men erover spreekt. De serieusheid in de gezichten als men luistert naar voordrachten. Het ernstig instemmend knikkende hoofd wanneer een schrijver tijdens een interview iets zinnigs heeft gezegd. Ik vraag me wel eens af of ze weten dat wij, de schrijvers, maar doen alsof. Doen alsof we weten wat te zeggen. Doen alsof we antwoorden hebben op de gekunstelde vragen van de zoveelste interviewer die zelf ook bewust is van het gevaar van de herhaling. Soms is het te waarderen. De manieren waarop ze de taal weten te buigen en kneden om alsnog uit te komen bij een versie van: ‘Dus waar haal je je inspiratie vandaan?’
Weet ik veel, denk ik dan.
Het is een dans waaraan we ons committeren voor de validatie van het ambacht. Want spreken over de banaliteit van het alles is een doodmaken van de magie. Dat besef ik me. Maar de eerlijkheid gebied me te zeggen dat er weinig romantisch is aan de arbeid van het schrijven. Het is op komen dagen. Je kont parkeren op een stoel en je neus in een laptop. Scheppen is vaak weinig meer dan vuil onder je nagels krijgen, en glas wijn en te veel onvrede. We bouwen iets op uit de fragmenten die we stelen van alle serieus kijkende mensen rond ons. Poetsen het op tot het genoeg glanst om te reflecteren. Uiteindelijke wil een mens zichzelf zien door de ogen van iemand anders die ze geworden zijn.
Of misschien wil ik dat zelf en dring ik dat sentiment op aan anderen.
Zo verander ik van gedaante. Soms meermaals op een dag om de versies van mijzelf uit te proberen. Om ze af te ketsen op die vreemde andere mensvormige gedaanten in de buitenruimte. Vandaag was ik een belofte, een symbool, een pauw, een diva, een stem en een brug. Mocht mijn poëzie delen in een tweede taal en ik ontdekte hoe die taal rommelt met de emotionele reikwijdte van het werk. Vandaag was ik een consument, een drinker, een vader en een man. Een zwarte man. Een amalgaam.
Literatuur is een belangrijke zaak. Ik weet dit door de toon waarmee men het heeft over het belang van mijn stem. De uitgesproken waardering voor mijn perspectief en de noodzaak die ze voelen deze te willen duiden. Ik rammel een riedeltje af waaraan ik gewend ben geraakt. Meen alles wat ik zeg, maar het verveelt me alweer. Kan ik ze vertellen dat ik feitelijk alweer voorbij het boek ben? Dat ik zoek naar de taal om de gaten in het debuut op te vullen. Het glad te strijken. Kan ik ze vertellen dat er veel gevraagd wordt van ons? Dat schrijvers ook maar mensen zijn met een tekort aan tijd en een teveel aan waanzin. Ik weet het niet en vrees misschien voor de ondankbaarheid die dit zou kunnen communiceren.
Dus zoek ik soelaas in de geschiedenis van mijn seksualiteit. Zoek ik voor alle welwillende presentatoren het verschil tussen habitus en habitat op. Mijmer ik wat met mijn medeschrijvers over de nachten slechte slaap en babbel ik wat met mooie mensen van over de hele wereld. Allemaal prachtig gebrekkige wezens, die literatuur een heel erg belangrijke zaak vinden.