Ik word op klaarlichte dag wakker. Ik kijk uit het raam van de hotelkamer. Donderdag regende het, vrijdag scheen de zon, vandaag is alles in mist gehuld, alleen de donkere tegels op het plein tussen het hotel en het theater glimmen, en in de verte meen ik de bewegende arm van een hijskraan te zien. Als een schim, een rondtastende stalen arm met vier sterke schijnwerpers. Ik moet aan een liedje denken dat mijn kleine jongens leuk vinden, omdat het over een kraanmachinist gaat en kleine jongens zijn nu eenmaal gek op kranen en allerlei grote machines. De machinist die de arm beweegt, zit helemaal alleen in de glazen cabine. De grond en de mensen zijn ver onder hem, de val zou lang duren, het einde pijnlijk zijn. Hij is echter dicht bij de hemel. Hij kan God gebeden doorgeven.
Ik zit na te denken over bouwmachines. Dankzij mijn zonen weet ik hoe een emmerbaggermolen, een kipper en een drilboor werkt. Hm… nu kan ik van een heel andere kant naar de opgebroken stad kijken waar druk gebouwd wordt. Dankzij hen en dankzij het liedje van de kraan. Dat is trouwens Elbow, een geweldig nummer.
Ik betrap er mezelf op, dat ik in het Engels denk en dat ik Engelse equivalenten zoek voor Slowaakse woorden. Dankzij de mensen van het festival, die communicatief zijn, vragen stellen, uitleggen, geduldig luisteren, voel ik dat ik voorzichtig de grens overga van mijn beperkte taalvaardigheden, mijn angst en twijfels over wat ik aan kan.
De mist is langzaam opgetrokken, slechts nog hier en daar hangt een wit wolkje, maar het kan ook rook uit een schoorsteen zijn, een verlate droom die zich van een of andere slaapkamer via het raam een weg naar buiten baant, de realiteit in. De kraanmachinist is druk bezig, de kabels met vracht schommelen boven de hoofden van de fietsers, die net zo hard als hij op de pedalen trappen. Iedereen is druk bezig met zijn leven.
Mijn voeten doen pijn, al mijn tenen zijn verstijfd. Gister zijn Janet en ik ruim een uur aan het wandelen geweest langs de tramrails naar de kust. Een kilometer lang hebben we in het Engels gelopen, de resterende kilometers al naargelang de woordjes die ons als eerste invielen. De charme van de Nederlandse kust is dat je niet geleidelijk tot de zee wordt toegelaten. De nabijheid ervan wordt alleen aangekondigd door de krijsende vogels . Afgaand op het geluid van de meeuwen, op de kaart of de wind, loop je een duin op en … ligt de zee ineens voor je, in al zijn glorie. De ronde horizon rolt zich voor je af als een oneindige spoel. Aan de horizon tonnen ijzer aaneengelast tot walvissersschepen. Het lijkt alsof ze stilstaan, alsof het onmogelijk is dat zulke kolossen kunnen bewegen. De zachte haren van het zeegras schuren langs mijn benen, het gras zorgt ervoor dat het zand en water aan de kust daar blijven waar ze zijn moeten, namelijk zo ver mogelijk van de bebouwing. Net als de robuuste, kunstmatig gevormde dijken en strekdammen.
De zee. De harde wind waait in mijn gezicht. Mijn hart bonkt. Ik voel hoe ik met elke golf word overspoeld door zowel geluk als diep verdriet. Alleen. Mijn vingers zijn verkleumd en mijn nek is koud. Honden gooien zich in de golven achter een balletje aan, mensen springen opzij voor het water dat over het harde zand spoelt. In het zand sporen van paarden, honden, fietsers en mensen. Schelpen kraken onder de hakken van laarzen. Een jongen schermt zijn meisje af tegen de wind en een stel gekken in surfpak springen de koude golven in en kijken daar ook nog tevreden bij. Aan een kant vervagen de contouren van de kust die zich wazig kilometers ver uitstrekt. Aan de andere kant wordt die onderbroken door twee strekdammen in de vorm van een hoefijzer dat de toegang tot de haven beschermt tegen golfslag. De dammen bestaan uit enorme betonblokken. Waar dacht de kraanmachinist, in zijn glazen, tegen harde wind beschermde cabine, aan toen hij die hier jaren geleden plaatste? Aan het einde van de betonblokken staan dag en nacht geduldig twee vuurtorens – een rode en een groene. Ik herinner het me nog – ik was hier vijftien jaar geleden, dezelfde wind, hetzelfde zand, alleen ik was totaal anders.
Ik weet nog dat ik een keertje in een kraan probeerde te klimmen, en nu pas hier realiseer ik me dat dit eigenlijk tijdens een bizarre stop op weg naar Den Haag was, ooit vijftien jaar geleden.