Elbert Besaris
Elbert Besaris – Ansgar Boos
27-03-2017

“Tja, en nu heeft-ie helemaal niets.”
Malte Gardschmitt

Voor Ansgar is er niets verleidelijker dan een uitdaging, want de uitdaging is de kern van het spel, en Ansgar is waarschijnlijk een speler; ik wilde niet dat hij bij ons kwam wonen.

We hadden maar weinig hospitanten, het was winter, eind januari om precies te zijn, dus de tijd waarin de duisternis en de kou langzaam ondraaglijk worden en de naakte en natte takken van de bomen de stemming van de mensen drukken. De woningmarkt was een braakliggend veld. Niemand wilde sjouwen en tegelijkertijd bevriezen. Simon moest verhuizen, op zeer korte termijn, omdat een stage in een andere stad hem riep, er zaten maar tien dagen tussen de kennisgeving en zijn eerste werkdag.

Het ging zoals altijd, meestal verwierp ik een kandidaat al als hij de trap opkwam, op zijn laatst bij de handdruk, niemand bleef over. En toen kwam Ansgar. Ansgar belde niet aan, hij belde op. ‘Ik sta voor de deur,’ zei hij en hing op. Ansgar liet zich niet al op de trap afwijzen, hij was een hersenschim. Niet Ansgar, die je saai, sloom en sullig zou kunnen vinden, kwam de trap op, er kwam een mogelijkheid van Ansgar naar boven. Ik peilde hem, zijn grijns, zijn pas, zijn blik uit die effen, bleekblauwe ogen die niets prijsgaf. Hij had net zo goed een zonnebril kunnen dragen. Ik was gefascineerd en achterdochtig, van het begin af aan. Hij sprong de trap op, steeds twee treden tegelijk. Het zag eruit alsof er in elke trede een springveer zat die hem omhoog deed vliegen, volledig zonder zijn toedoen, en voor hij mij begroette, streek hij met zijn hand over het deurkozijn en zei: ‘Heel vroege twintigste eeuw, fantastisch! Interesseer je je voor architectuur?’

Ik zei: ‘Hallo, ik ben Nico, kom binnen.’ Met uitgestrekte arm en zijn hand aan de deurpost liet hij zich naar binnen zwaaien als een dichtvallende deur. Ik moest opzijspringen om niet omvergeduwd te worden.

‘Hallo huis, Ansgar is er,’ riep hij in de gang en stak een sigaret op. ‘Jullie roken binnen, toch?’ zei hij.

Hij droeg een pet die hem jongensachtig deed overkomen en waar reebruine krullen onder vandaan staken, sommige plukken met een roestrossige zweem. Zijn gezicht was een beetje vormeloos, botter geformuleerd: gezwollen, met een sluwe trek om zijn mond, alsof hij klaar was om meteen alles terug te nemen wat hij net had gezegd. Zijn leeftijd was moeilijk in te schatten, ergens tussen de 23 en 35, ik weet het nog steeds niet. Verder droeg hij een T-shirt, laag en rond uitgesneden, daaroverheen een vest, ontelbare buttons, een Reclam-pocket in zijn borstzakje, een afgedragen spijkerbroek en zwarte chelsea boots. Hij was groot, ongetwijfeld langer dan één negentig. Ik leek klein naast hem. Hij had volle lippen waar een rauw rood op lag. Het verbaasde me niet dat hij alleen een T-shirt en een vest droeg, hoewel het buiten stervenskoud was.

Ik leidde hem rond door het huis, en in elke kamer zei hij niet meer dan drie woorden. In de badkamer zelfs alleen: ‘Aha, ligbad.’ Hij tikte zijn sigaret af in de wastafel. In zijn toekomstige kamer zei hij: ‘Nice! Houten vloer!’ In de keuken bood ik hem een glas water aan en noemde de gebruikelijke dingen op, conciërge, fietskelder, blokverwarming, ik had hem eigenlijk al afgeschreven, we gingen niet één keer zitten. Maar met Laura had ik geen rekening gehouden.

‘We hebben ook wijn,’ zei ze. ‘Hou je van rode wijn?’